
Collega B. was op weg naar het toilet de dichter al tegen het lijf gelopen en had hem begroet met de woorden 'goedemiddag mijnheer Kopland'. De dichter had gevraagd waar hij collega B. van moest kennen. B. vertelde dat hij bundels van de dichter in de kast heeft staan.
Terecht.
De moeder het water
Ik ging naar moeder om haar terug te zien
Ik zag een vreemde vrouw. Haar blik was wijd en
leeg, als keek zij naar de verre overzijde
van een water, niet naar mij. Ik dacht: misschien
- toen ik daar stond op het gazon, pilsje gedronken
in de kantine van het verpleegtehuis, de tijd
ging langzaam in die godvergeten eenzaamheid -
misschien zou 't goed zijn als nu Psalmen klonken.
Het was mijn moeder, het lijfje dat daar roer-
loos stond in 't gras, alleen haar dunne haren
bewogen nog een beetje in de wind, als voer
zij over stille waatren naar een oneindig daar en
later, haar God. Er is geen God, maar ik bezwoer
Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren.
Rutger Kopland
Uit: Tot het ons loslaat
Amsterdam, Van Oorschot, 1997